#14 — naar
direction
"Ik ga naar Amsterdam." — I'm going to Amsterdam.
"Ik ga naar mijn werk." — I'm going to work.
using with verbs
"Ik kijk naar buiten." — I'm looking outside.
"Ik ben op zoek naar een goed boek." — I'm looking for a good book.
"Ik ruik naar bloemetjes!" — I smell like flowers (really nice)!
"Ik fiets naar huis." — I'm cycling home.
"Ik ga morgen op de fiets naar het werk." — I'm going tomorrow by bike to work.
Source of this content: Dutchies to be - Learn Dutch with Kim