Skip to main content

#4 — Gaan (go)

Find out in this page how to conjugate the Dutch verb "gaan" (to go) in all its different tenses.

Present

PRESENT TENSEPRESENT PERFECT TENSE
Ikgaben gegaan
Jij / Je / Ugaatbent gegaan
Hij / Zij / Hetgaatis gegaan
Wij / Wegaanzijn gegaan
Julliegaanzijn gegaan
Zijgaanzijn gegaan

"Ik ga" — I go

"Ik ben gegaan" — I have gone


Past

PAST TENSEPAST PERFECT TENSE
Ikgingwas gegaan
Jij / Je / Ugingwas gegaan
Hij / Zij / Hetgingwas gegaan
Wij / Wegingenwaren gegaan
Julliegingenwaren gegaan
Zijgingenwaren gegaan

"Ik ging" — I went

"Ik was gegaan" — I had gone


Future

FUTURE TENSEFUTURE PERFECT TENSE
Ikzal gaanzal gegaan zijn
Jij / Je / Uzult gaanzult gegaan zijn
Hij / Zij / Hetzal gaanzal gegaan zijn
Wij / Wezullen gaanzullen gegaan zijn
Julliezullen gaanzullen gegaan zijn
Zijzullen gaanzullen gegaan zijn

"Ik zal gaan" — I will go

"Ik zal gegaan zijn" — I will have gone


Conditional

CONDITIONAL MOODCONDITIONAL PERFECT TENSE
Ikzou gaanzou gegaan zijn
Jij / Je / Uzou gaanzou gegaan zijn
Hij / Zij / Hetzou gaanzou gegaan zijn
Wij / Wezouden gaanzouden gegaan zijn
Julliezouden gaanzouden gegaan zijn
Zijzouden gaanzouden gegaan zijn

"Ik zou gaan" — I would go

"Ik zou gegaan zijn" — I would have gone


Phrases examples

"Ik ben Nuno." — I am Nuno.


Source of this content: Dutch verb "gaan" conjugated | Verbix