Skip to main content

#17 — Moeten (must)

Find out in this page how to conjugate the Dutch verb "moeten" (must / have to) in all its different tenses.

Present

PRESENT TENSEPRESENT PERFECT TENSE
Ikmoetheb gemoeten
Jij / Je / Umoethebt gemoeten
Hij / Zij / Hetmoetheeft gemoeten
Wij / Wemoetenhebben gemoeten
Julliemoetenhebben gemoeten
Zijmoetenhebben gemoeten

Past

PAST TENSEPAST PERFECT TENSE
Ikmoesthad gemoeten
Jij / Je / Umoesthad gemoeten
Hij / Zij / Hetmoesthad gemoeten
Wij / Wemoestenhadden gemoeten
Julliemoestenhadden gemoeten
Zijmoestenhadden gemoeten

Future

FUTURE TENSEFUTURE PERFECT TENSE
Ikzal moetenzal gemoeten hebben
Jij / Je / Uzult moetenzult gemoeten hebben
Hij / Zij / Hetzal moetenzal gemoeten hebben
Wij / Wezullen moetenzullen gemoeten hebben
Julliezullen moetenzullen gemoeten hebben
Zijzullen moetenzullen gemoeten hebben

Conditional

CONDITIONAL MOODCONDITIONAL PERFECT TENSE
Ikzou moetenzou gemoeten hebben
Jij / Je / Uzou moetenzou gemoeten hebben
Hij / Zij / Hetzou moetenzou gemoeten hebben
Wij / Wezouden moetenzouden gemoeten hebben
Julliezouden moetenzouden gemoeten hebben
Zijzouden moetenzouden gemoeten hebben

Phrases examples

"Ik ben Nuno." — I am Nuno.


Source of this content: Dutch verb "moeten" conjugated | Verbix